De lichaamsbouw van het ree, de anatomie, vertoont kenmerken van een dier dat leeft op de rand van bos en veld en zich snel moet kunnen bewegen. Zo is het ree de kleinste soort hert in Nederland. De lichaamsgrootte varieert in schouderhoogte van 60 tot 80 cm en het gewicht tussen 15 en 25 kilogram.
De hals is smal en de romp gedrongen. Van voren is het dier wat zwaarder dan vanachter. In verhouding tot de romp zijn de poten (lopers) lang met sterk ontwikkelde beenspieren. Door zijn lichaamsvorm en afmetingen is het ree uitermate geschikt om zich in dichte ondergroei en hoog gras voort te bewegen.
De vacht is meestal roodbruin (zomer) en grijsbruin (winter).
Of het een mannetje of vrouwtje betreft is jaarrond te herkennen aan de bilpartij van het ree. Het ree heeft geen staart. Daardoor valt de spiegel op met daaraan het schortje. Afhankelijk van het jaargetijde is deze spiegel opvallend wit.
De spiegel van een reegeit heeft een zogenoemd schortje en de spiegel van de reebok niet. Zijn geslachtsdeel, onder de buik, noemt men ook wel penseel.
In geval van onraad wordt de spiegel groter en ziet deze eruit als een poederdons. Daarmee waarschuwen de reeën elkaar. Als ze wegspringen met die poederdons is dat het teken te volgen.
Minder duidelijk te zien zijn de geurklieren op de achterpoten net onder de knik, de hakken. Zij zijn te herkennen als donkere iets langer behaarde ronde vlekken.
De grote ogen hebben een zwarte iris met daarin een horizontaal spleetvormige pupil die samen met de plek aan de zijkant van de kop een zeer groot gezichtsveld opleveren. Deze zintuigen in combinatie met de verhoudingsgewijs grote en zeer beweeglijke oren kunnen onraad uit elke richting waarnemen.
Het gewei is als je dit vergelijkt met de geweien van andere hertachtigen, klein (ca. 25 cm. hoog). Alleen reebokken dragen een gewei. Het bestaat uit met parels bezette ronde stangen met vertakkingen die enden worden genoemd. In de late herfst valt het gewei af waarna de opbouw direct weer begint.