Naar: Prof.Dr, Jan L.van Haaften in Capreolus nr.42/43 2014
Het beheren van reeën was en is nog steeds iets waarover men nooit uitgesproken raakt en waarin men daardoor ook niet ontkomt aan veranderingen en aan het creëren van andere gedachten hierover. Dat is goed want dat betekent dat wij niet zomaar iets doen zonder er goed over na te denken. Dit nadenken en het ons zelf afvragen of wij het allemaal wel zo goed doen is vooral iets wat zich na de 2de wereldoorlog heeft ontwikkeld voor wat betreft het natuurbeheer.
Jagen om dierlijke eiwitten
Jagen om aan dierlijke eiwitten te komen is vandaag de dag voor ons niet meer een noodzaak; belangrijker werd het bemachtigen van een trofee; een soort verzamelwoede die van over de grenzen ook ons land heeft geïnfecteerd. Hierdoor werd niet alleen het doel van de reeënjacht maar ook het ‘resultaat’ veranderd.
Toen de mens nog met primitieve wapens het wild gingen bejagen werd dát geschoten wat ‘bereikbaar’ was: dus de minst snelle exemplaren, zoals hele jonge, oude en zwakke dieren. Naar geslacht werd niet gekeken. Dus wij opereerden toen zoals de wolf dat ook deed en nog steeds doet. De populatie reeën bleef hierdoor gezond want de krakkemikkige dieren werden er uitgehaald en groeide niet de pan uit omdat een deel van de aanwas een gemakkelijker prooi was dan de vitale middenklasse.
Geweren en buksen
Toen er geweren en buksen kwamen en richtkijkers het ons gemakkelijker maakten het reeën beter aan te spreken kon ook met succes de wat schuwere middenklasse worden bejaagd. Dit had natuurlijk een hele andere invloed op de samenstelling van de populatie. De geslachtsverhouding veranderde in het voordeel van de geiten met alle gevolgen van dien. In de eerste plaats werd hierdoor de jaarlijkse aanwas, naar verhouding tot de totale populatie, groter dan normaal. De populatie groeide en groeide, waardoor meer schade aan land- en bosbouw ontstond en waardoor de conditie van de individuele dieren achteruitging. Dit openbaarde zich in lichtere lichaamsgewichten, in het uitbreken van vooral parasitaire ziekten en in de achteruitgang van de geweikwaliteit van de bokken; met name van de jaarlingen. Bovendien zien wij in dergelijke situaties dat de sterfte onder reekalveren in de eerste levensweken hoger is dan normaal omdat de conditie van de geiten onvoldoende is om echte gezonde kalveren te kunnen zetten, zoals wij nu zien in de Amsterdamse Waterleidingduinen.
Beheer met het geweer
In Duitsland, waarvandaan de trofeeënjacht was overgewaaid, dacht men toen nog, bij het zien van meer en meer slechtere geweitjes dat door het neerleggen van bokken met goed ontwikkelde geweitjes de dieren met slechtere erfelijke eigenschappen, wat betreft de geweiontwikkeling, meer kans hadden gekregen te overleven. Dus werd het zogenaamde selectieve afschot waarbij men de bokken met slecht ontwikkelde geweitjes selecteerde als oplossing voor deze ontstane misère aangedragen. Dit bleek geen juiste keuze te zijn, want door de te hoge populatiedichtheden bleef de gemiddelde geweikwaliteit beneden de gewenste.
Biotoopwaarderingsmethode
Het was na de 2e wereldoorlog dat de met J.L van Haaften bevriende collega, Dr. Erhard Ueckermann de mentaliteit van de Duitse jager wilde bijsturen. Dit deed hij eerst door te wijzen op het feit dat de meeste reeënpopulaties véél te hard groeiden en te groot waren geworden doordat men te weinig reegeiten uit de populatie nam. Dit zette echter geen zoden aan de dijk en daarom kwam hij in 1951 met een biotoopwaarderingsmethode zodat men berekenen kon hoe groot de populatie ongeveer mocht zijn om niet te veel schade aan de biotoop te krijgen en om de reeën in de populatie zo gezond mogelijk te houden, lees zwaar in gewicht en gewei.
In 1954 beschreef Mottl (Tsjecho-Slowakije) ook een waarderingsmethode gevolgd door Muller (DDR) in 1964. Omdat geen van deze methoden geëigend was voor Nederland heeft J.L. van Haaften in 1968 de methode Ueckermann aangepast; na een vergelijk van verschillende leefgebieden in ons land en in Slovenië, waar de wolf, lynx en beer nog als predator aanwezig zijn.
De wijziging betrof het waarderen van de PH-waarde van de betreffende habitat in plaats van het waarderen van de verschillende grondsoorten. Dit gebeurde nadat uit onderzoek bleek dat de PH-waarde gecorreleerd bleek te zijn met het gemiddelde geweigewicht. Dat was ook voor Ueckermann een ‘eyeopener’.
Relaties leefgebiedgegevens en gegevens over reeën. (J.L. van Haaften)
Nederlandse waarderingsmethode
J.L van Haaften kwam toen in het draagkrachtmodel van Haaften tot een waardering voor:
- Het veldgrens aandeel in %
- Het weide, akker en heide aandeel in %
- Het dekkingsaandeel in %
- De boomsoortenverdeling.
- De bodemsoort naar de Ph waarde.
Rekening moet worden gehouden met plaatsgebonden ziekten zoals leverbot en het voorkomen van andere herkauwers als edelhert en damhert. In de loop der jaren bleek dat deze methode in vele terreinen goed voldeed. Alleen in de gebieden met erg veel ‘veldgrens’ door de aanwezigheid van veel verspreide bosschages, werd de toelaatbare dichtheid te laag gewaardeerd omdat wij in de door ons bewerkte gebieden niet of nauwelijks een veldgrenspercentage van boven de 80% aantroffen. Daarop is aan de hand van enkele gebieden met meer dan 200% veldgrens het puntenaandeel van dit deel van het draagkrachtmodel bijgestuurd.
Daarnaast is in de laatste druk van ‘Reewild en Reewildbeheer’ in 2002 nog toegevoegd dat men, door het blijvend vergelijken van de lichaamsgewichten van geschoten reeën, kan zien dat bij een geringer wordende dichtheid de lichaamsgewichten stijgen tot een bepaald niveau en dat bij toenemende dichtheid de gewichten dalen. Gelijkblijvende gewichten geven aan dat de dichtheid aardig constant is! De gewichten zijn dus de beste controle op de biotoopwaardering. De waardering van de biotoop geeft dus een richting aan het beheer en de lichaamsgewichten geven aan in hoeverre de dichtheid 'juist' is voor de aanwezige reeën.
Niets doen
Wanneer we een reeënpopulatie aan het lot overlaten neemt deze eerder toe tot er een natuurlijke regulatie gaat optreden. Dit openbaart zich in het verhongeren en ziek worden van de reeën. Wat vervolgens leidt tot een verhoogde natuurlijke sterfte door het ontbreken van predatoren. Wij mensen kunnen de reeënpopulatie en hun omgeving op elkaar afstemmen om deze te behouden.
Een andere bekende reeënbeheerder; Bruno Hespeler, zegt ook dat men zich niet te veel op aantallen maar meer op het welzijn van de reeën moet oriënteren. Hoe staat het met de lichaamsgewichten? Normaal kunnen bijvoorbeeld gezonde reegeiten 14 tot 16 kg wegen en jaarling reebokken in het voorjaar, 12 tot 16 kg. Bij een goed gezond ree liggen de nieren goed in het vet en is er zichtbaar, voldoende, lichaamsvet aanwezig.
Andere argumenten om te beheren
Los van het welzijn van de reeën is het aantal aanrijdingen met en verdrinkingen van reeën een belangrijke aanwijzing dat het beheer van de reeënpopulatie of de leefomgeving te kort schiet. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het intensiveren van het gebruik van de leefomgeving door mensen, het introduceren van grazers in natuur en de toename van predatoren.
Schade in het bos
Jaren geleden kon men in de Duitse jachttijdschriften lezen dat de beheerders meer en meer gingen kijken naar de schade aan het bos en dat als maatstaf gingen hanteren bij het bepalen van het reeënafschot. Dit is natuurlijk vanuit de bosbouwer gezien een goed initiatief, maar er is meer. Ook in ons land zien wij dat wanneer de bosverjonging niet lukt dit het resultaat kan zijn van de in dat gebied aanwezige populaties dieren waaronder reeën. Men kan dan tot de conclusie komen dat de reeëndichtheid te hoog is ten opzichte van de gewenste bosontwikkeling. Er is dan schade. Deze schade kan een reden zijn om de dichtheid van de populatie te beïnvloeden.
Met het oog op het reeënbeheer is het echter belangrijker te letten op de conditie van de reeën en het stijgende aantal verkeers- en verdrinkingsongevallen. Het is belangrijk dat beheerders zich niet alleen met cijfers bezighouden want we zijn bezig met levende dieren in een leefomgeving waarvan de samenstelling steeds in beweging is. Cijfers kunnen ons een handje helpen in de goede richting - verder niet.
35 jaar reeënbeheer in Noord-Limburg
Wat hebben wij geleerd gedurende 35 jaar reeënbeheer? Ontzettend veel. Wij leerden hoe wij het wel en hoe wij het niet zouden moeten doen, maar het is helaas niet altijd mogelijk dát te doen wat eigenlijk noodzakelijk is. Toen wij 35 jaar geleden begonnen was de reeëndichtheid veel te hoog en moest er goed worden ingegrepen, zowel wat het aantal reeën betrof als ook de in de geslachtsverhouding.
Ontwikkeling gewichten
Wanneer wij naar de gemiddelde lichaamsgewichten kijken dan zien wij dat in het eerste jaar de jaarlingbokjes gemiddeld 11 kilo wogen. Na 5 jaar was dit al bijna 14 kilo en na 25 jaar lag dit gewicht tussen de 14 en 15 kilo. In 2003 was dit nog ruim 14 kilo en in 2004 was het gezakt naar 13.5 kg!
Wat de volwassen reeën betreft was het eerste jaar het gemiddelde gewicht tussen 12-13 kilo. Na 5 jaar was dit al rond de 15 kilo en na 25 jaar was dit ongeveer 19 kilo! In 2003 was dit gezakt naar ruim 17 kilo n dit jaar was het verder gezakt naar 16,6 kilo!
Ontwikkeling geweien
Wat de jaarlingbokken betreft zagen wij een geweldige vooruitgang in hun geweikwaliteit. Kwamen er eerder veel knopbokjes voor na 25 jaar was dit echt verleden tijd. Knopbokjes kwamen sporadisch voor en het percentage zesendertjes liep op. 74% had meer dan spitser opgezet! Met de afname van gewichten is ook de geweikwaliteit in 2003/2004 teruggelopen en hadden in 2004 slechts 66% van de jaarlingen meer dan spitser.
Oorzaak
Het aantal reeën is in de periode 1999 tot 2004 van 406 naar 501 gegroeid, terwijl het beeld was dat in dit gebied een populatie van 300 reeën een gezonde, volgroeide, populatie zou zijn. Er zijn er voor dat getal dus 200 te veel, hetgeen de snelle achteruitgang in conditie en geweikwaliteit verklaart.
De reden dat het reduceren van de populatie niet wordt gerealiseerd is het sterk verminderde aantal kansen door met name het late uittreden. Dit late uittreden ontstaat door de verhoogde onrust in het gebied. Niet in de laatste plaats ook door de hoge dichtheid. Dit komt in heel veel reeënleefgebieden met een hoge dichtheid voor. Met als gevolg dat de dichtheid nog hoger wordt. Wij hebben hier dus met een probleem te maken dat niet eenvoudig op te lossen is. Van achter het bureau is het makkelijk te zeggen wat er zou moeten gebeuren, maar in het veld kijk je daar anders tegen aan. Wat helpt is het afschot veilig maar door minder selecteren vervullen en op meer plekken het afschot toe laten.
Inventariseren
Nog even iets over het inventariseren van reeën. Tellen is een waardevolle en sociale bezigheid die veel informatie geeft. Wij zijn het er allemaal over eens dat nooit alle reeën dus 100%, te tellen zijn. Dat is ook niet nodig. Maar het is goed eenduidig te tellen en daarmee vast te stellen hoe de trends zijn in de loop van de jaren. Komen er meer, zijn het er minder, hoe is de geslachtsverhouding, hoe is de aanwas, verhouding geit : kalf, hoe is de conditie etc. Maar toch geeft met name het jaarrond eenduidig noteren van wat je ziet nog altijd de beste gegevens om de reeën te beheren.
Integrale benadering
Heel belangrijk en niet te veronachtzamen is natuurlijk dat terreinbeheer en reeënbeheer onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Daarom is een goede samenwerking van grondgebruikers en jagers en het op elkaar afstemmen van ideeën en beheersmaatregelen een bindende voorwaarde.
De reeënbeheerder heeft een niet gemakkelijke taak. Samen met anderen bouwt deze met vallen en opstaan aan een zo goed mogelijk beheer om een gezonde reeëndichtheid te houden.
Selectie
Reeën doodschieten is de enige methode die gereguleerd kan worden. En biedt de voor het ree de minst stress volle benadering om voldoende predatie na te bootsen. Wanneer we het afschot zo veel mogelijk laten lijken op predatie zoals bijvoorbeeld de wolf dit doet, dan is de moderne jager op de meest natuurlijke wijze bezig. Jagen als een wolf betekent dat wij vooral de minst snelle dieren in een populatie bejagen. Dus met name zeer jonge, zieke en zeer oude dieren. Probeer daarbij de geslachtsverhouding ongeveer 1 : 1 te houden, zoals de natuur dit zelf al aangeeft in de geslachtsverhouding van de kalveren. Dat voorkomt namelijk een enorme reproductie of concurrentiestrijd tussen reebokken.
De wolf jaagt en eet natuurlijk gedurende het gehele jaar met een piek in het voorjaar, wanneer er jongen zijn die moeten worden gevoed. Primitieve volkeren jagen natuurlijk ook het hele jaar door, maar schieten dan ook niet meer dan waar zij op dat moment behoefte aan hebben. Dit laatste geldt dus niet meer voor ons en daarom bejagen wij het reeën in die tijden die het gunstigst zijn voor het behoud van een gezonde reeënpopulatie. Dat wil zeggen de reebokken wanneer ze duidelijk herkenbaar zijn dus wanneer het gewei is opgezet. De reegeiten worden gejaagd wanneer zij hun reekalveren niet meer hoeven te voeden en te leiden en voor zij zwaar drachtig zijn. Met de jacht op smalreeën en kalveren kan al in de loop van de herfst worden begonnen. Waarbij men de conditie van de geiten en hun reekalveren nauwkeurig in de gaten houdt. Zijn de reekalveren gedood dan is het feit dat dit is gebeurd ook een goede aanleiding om ook de reegeit te doden. Blijkbaar is de plek om welke reden dan ook niet geschikt. Met één uitzondering langs de provinciale weg. Het wegnemen van de reegeit daar zorgt dat de plek wordt ingenomen door een onervaren reegeit met een verhoogd risico op een aanrijding!
Denk goed na bij alles wat u doet en vergeet daarbij nooit: Het ree is er niet voor de jager, maar de jager is er voor de reeën.