Natuurbeheer voor reeën

Bijgewerkt: 2024-10-11T13:45:00+01:00

De invloed van grote wilde hoefdieren (grofwild) op de ontwikkelingsmogelijkheden van het bos is het grootst bij de bosverjonging. Hun belangstelling voor zaden en kiemplanten speelt daarbij een belangrijke rol. Bij het wilde zwijn staan zowel de zaden als de kiemplanten van eik en beuk hoog op de focuslijst. Edelhert en ree hebben naast eikels en beukennootjes ook een sterke voorkeur voor sappig groen van zaailingen en jonge boompjes van lijsterbes, eik, beuk en zachte berk. Dit verklaart ook dat we deze dieren in soorten arme bossen zien bij eiken- en beukenbos en kale vlakten. Op de kalevlakte en langs de randen is zowel de hoeveelheid als kwaliteit van het voedsel hoger dan in het bos. Dit hangt samen met de gunstige lichtinval, vochtigheid en aanbod van voedingsstoffen. Door het grote voedselaanbod en het plaatsen van afrasteringen concentreren zich de grote planteneters op die plaatsen. Het gevolg is dat de ontwikkeling van kwetsbare soorten en jonge bomen sterk onder druk staat. Als we die ontwikkeling belangrijk vinden vraagt dat beheermaatregelen. 

Het traditionele bosbeheer kenmerkt zich door eentonige grote oppervlakten. Dit leidt tot versnelde afbraak van organisch bodemmateriaal, uitspoelen voeding voor de flora en fauna en stelt de bodem bloot aan uitdroging. Veel voedingsstoffen in een bodem met daarop veel licht resulteren in een grootschalige verjonging met pionier soorten. In het bos gaat het al snel om grove den, berk en lijsterbes en een weelderige groei van struiken en kruiden. Deze overmaat aan voedselaanbod over grote oppervlakten betekent dat het wild zich daar vanuit de wijde omtrek gaat concentreren. Ree, edelhert en wild zwijn houden zich graag op kapvlakten op. In het boek Ancient Woodland van Oliver Rackham en het proefschrift Metaforen voor de wildernis van Frans Vera wordt dit proces van verjongen als onderdeel van natuurlijke levenscyclus van het landschap beschreven.

Het principe leidt tot open terreinen zoals bijvoorbeeld de Oostvaardersplassen en het Noord-Hollandsduinreservaat in de periode 1990 tot 2018. Zonder beschermen bijvoorbeeld rasteren of adaptief de populaties dieren beheren gericht op lage dichtheden grazers lukt het dan niet om bos te krijgen. 

Naar: 'Geïntegreerd bosbeheer voor reeën' uit vakblad Natuurbeheer nummer 7, 1999 en 'Geïntegreerd bosbeheer en grofwild' van G.W.T.A. Groot Bruinderink, A. T. Kuijters, D. R. Lammertsma, Nederlands bosbouw tijdschrift, 1998, jaargang 69 nr. 2

Zonder bescherming van de jonge naald- en loofbomen bijvoorbeeld door een afrastering, verdwijnen deze vrijwel geheel of vormen minder aantrekkelijke en weinig geprefereerde naaldboomsoorten als grove den de volgende generatie bomen. Bovendien blijft het landschap in een pioniersfase. De boomsoorten zelf beschermen zich op twee manieren tegen grote hoefdieren: "vermijden of herstellen van vraat". Naaldbomen als grove den "vermijden vraat", zij bevatten terpenoïden die werken als anti-vraatstoffen; zij worden daardoor minder graag gegeten. Loofboomsoorten daarentegen worden wel graag gegeten, maar hebben de volgende eigenschappen waardoor zij van vraat kunnen herstellen.

  • Hoge groeisnelheid om snel boven de vraatgrens uitkomen, bijvoorbeeld bij pionierssoorten zoals lijsterbes, berk, populier en wilg. Iets dergelijks geldt ook voor douglas. Een dichte verjonging van douglas wordt wel begraasd, maar de toppen van enkele boompjes zullen buiten bereik groeien.
  • Maken van vegetatieve uitlopers, waarbij de buitenste de binnenste kunnen beschermen, zoals dat bij zwarte els, abeel en iep gebeurt,
  • Spreiding in de tijd door bijvoorbeeld een mastjaar; door eens in de zoveel jaar massaal te kiemen is het aanbod aan jonge boompjes tijdelijk groter waardoor de kans op ontsnapping aan vraat toeneemt;
  • Dragen van doornen en stekels.

Wanneer de hoeveelheid vraat deze eigenschappen te niet doet, zal individuele bescherming of een perceelsgewijze afrastering nodig zijn om bomen c.q. bos te krijgen.

Een mogelijkheid is het om na de velling de takken en boomtoppen en al aanwezig dood hout te laten liggen. Kiemplanten kunnen binnen de bescherming van dergelijke "takkenkooien" opgroeien. Ook is het mogelijk om 'beschermende soorten" bijvoorbeeld met doornen te combineren met gewenste soorten. De beschuttende werking van takkenhopen en doornstruiken zijn erg afhankelijk van de dichtheid van de ter plaatse levende planteneters en aanwezige bescherming. Vooral reeën, konijnen en muizen voelen zich nauwelijks belemmerd. Terwijl alle planteneters samen de bramen, meidoorn en sleedoorn zeer kort weten af te vreten. Bomen krijgen en behouden is sterk afhankelijk van de dichtheid aan lokale planteneters.

Adaptief beheren leidt mogelijk tot meer variatie in de horizontale en verticale structuur en daarmee tot gevarieerde leefomstandigheden voor plant- en diersoorten. Dat is anders als bij kaalkap. Dan veranderd het bos in een grote kale vlakte waarop de bomen, meestal één soort het bos gaan vormen. Ook bij adaptief beheer kan er gezorgd worden dat er licht en lucht in het bos ontstaat voor verjonging.

Afbeelding: Geïntegreerd bosbeheer naar naaldhout


Op de arme zandgronden is kleinschalige gaten creëren in het kronendak goed voor verjonging van het bos door loofbomen als zomereik, wintereik en beuk. De jonge bomen van deze soorten profiteren van het vochtige microklimaat op de, slechts gedeeltelijk aan het zonlicht blootgestelde, bosbodem.

Afbeelding: Geïntegreerd bosbeheer naar loofhout

Voor duurzaam behoud van het bos is faunabeheer essentieel als:

  • We zo groot mogelijk aaneengesloten leefgebieden willen creëren voor een zo groot mogelijk diversiteit aan leven,
  • De natuurlijk regulatiemechanismen van fauna optreden bij veel hogere dichtheden dan de jonge bomen kunnen verdragen,
  • Het stimuleren van hoge dichtheden predatoren te kostbaar is voor onze leefomgeving.

Deze uitgangspunt voor het faunabeheer maken duidelijk dat je bomen niet kan behouden zonder menselijke invloeden als populatiebeheer en of rasters. Hoe minder rasters hoe meer populatiebeheer of minder bomen.

Door onderzoek en kennisoverdracht kan bepaald worden hoe geïntegreerd bosbeheer in een nader te bepalen gebieden wordt uitgevoerd. Met als doel een door de eigenaar/beheerder gewenste natuur c.q. functievervulling van het gebied, binnen de grenzen van de financiële doelen.

Geïntegreerd bosbeheer kenmerkt zich door stabiliteit van het bos en geleidelijke verandering; het microklimaat van het bos blijft zoveel mogelijk gehandhaafd. Daardoor wordt de voedingstoestand van de bodem en dus ook de productiviteit van de groeiplaats beter behouden.

Die stabiliteit en geleidelijke verandering leiden tot een hoger en gelijkmatiger mineralen aanbod dan bij het kaalkapbeheer. Daarbij komt nog dat bij geïntegreerd bosbeheer de beheersmaatregelen op zich weliswaar kleinschalig zijn, maar dat ze om redenen van efficiëntie worden uitgevoerd over grote aaneengesloten oppervlakten. Dit leidt tot een verspreiding van het voedselaanbod over een grote oppervlakte. Hierdoor verspreiden de hoefdieren zich en dus ook de vraat. Bij een gelijkblijvende dichtheid neemt de kans toe dat jonge boompjes de invloed van de dieren overleven. Deze vorm van "risicospreiding" kan eraan bijdragen dat uitrasteren minder nodig is. Hier komt nog bij dat ten opzichte van traditionele houtteelt het bos meer voedsel en meer beschutting biedt. De natuurlijke draagkracht voor de aanwezige planteneters neemt toe.

Kleinschalige verjonging maakt het bos aantrekkelijker voor “snoepers" als het ree en voor "gemengde eters" als het edelhert. De populatie van deze soorten zal groter kunnen worden. Stijgt echter het aandeel grote grazers te veel dan neemt de invloed op de verjonging toe, over het hele gebied. Zonder beheer van de populaties leidt dit dan tot vlaktes zonder bomen. Bijvoorbeeld de begraasde en in het verleden niet bejaagde natuurterreinen.

Cookies instellen