Afwijkende geweigroei maakt mensen nieuwsgierig naar de oorzaken. Zoals die van kleine, afwijkende uitgroei – een zogenoemd mini-rozenstokje – op een rozenstok met daarop een knobbelige structuur. Deze afwijkende geweigroei door beschadiging van bast en rozenstokken heeft geleid tot onderzoek:
- Experimenteel is aangetoond dat bastweefsel, geënt op andere botdelen, daar gewei-achtige structuren kan vormen. Dit bevestigt dat bastweefsel de sleutel is tot geweigroei.
Secundaire uitgroei en mini-rozenstokjes
Soms ontstaan kleine knobbelige structuren of extra stangen op of naast de rozenstok.
- Worden beschouwd als rudimentaire rozenkransen of secundaire rozenstokken.
- Kunnen erfelijk zijn of ontstaan door trauma.
- Anatomisch aangeduid als exostosen (goedaardige botuitsteeksels).
Een mogelijke verklaring voor deze afwijking wordt beschreven in het standaardwerk Das Geweih van Anton B. Bubenik (1966). In paragraaf 54 bespreekt Bubenik de zogeheten Ortsfremde Rosenstöcke und Geweihstangen: rozenstokken en gewei-aanzetten op anatomisch afwijkende plaatsen. Zulke structuren kunnen zich ontwikkelen aan de zijkanten van de reguliere rozenstokken, maar ook elders op de schedel. Deze worden aangeduid als secundaire rozenstokken. In sommige gevallen ontwikkelen zich op deze secundaire rozenstokken kleine, onregelmatige stangetjes of knobbelige uitgroeisels.
In de veterinaire en anatomische literatuur worden dergelijke botstructuren aangeduid als exostosen: goedaardige botuitsteeksels, doorgaans bedekt met een kraakbeenlaag. Ze kunnen solitair (één uitgroei) of multipel (meerdere uitgroeisels) zijn. Bij reeën en andere hertachtigen zijn exostosen meestal onschadelijk en veroorzaken ze zelden functionele problemen. Ze kunnen een erfelijke component hebben, maar ook ontstaan als reactie op een lokaal trauma aan de rozenstok of het voorhoofdsbeen zoals we onder Meerstangengewei beschreven.
Deze beschadigde rozenstokken bij reeën en hun herstel hebben bijgedragen aan onderzoek naar transplantatie geweidelen. Zo onderzocht Hermann Hartwig 1967 experimenteel de geweistang ontwikkeling bij het ree. In deze onderzoeken transplanteerde men bastweefsel, waaruit jaarlijks het gewei groeit, op andere botdelen in het lichaam. Dat leidde daar tot gewei-achtige groei.
Tijdelijke misvormingen door bastbeschadiging
Beschadigingen aan het bastweefsel van de stang kunnen vergelijkbare misvormingen veroorzaken, maar deze zijn altijd beperkt tot de stang zelf en, door het jaarlijks afwerpen van het gewei, van tijdelijke aard. Na het afwerpen en opnieuw groeien van het gewei verdwijnen de gevolgen van deze beschadigingen.
Dat is in tegenstelling tot beschadiging van gewei-basis en rozenstok. Die beschadigde en misvormde delen van het gewei kunnen in volgende seizoenen wel weer enigszins vergroeien. Maar dergelijke beschadigingen zorgen wel blijvend voor afwijkingen in het gewei en maken zo’n ree tot uitzondering op de regel dat reeën niet langdurig gevolgd kunnen worden op basis van hun gewei.
Lees meer:
Bubenik, A.B. Das Geweih (1966) – standaardwerk over geweiontwikkeling en afwijkingen.
Hartwig, H. (1967). Induction of deer antlers by transplanted periosteum. I. Graft size and shape – experimenten met basttransplantatie.
Hewison, A.J.M. et al. (2024). Antler Size Provides an Honest Signal of Male Phenotypic Quality in Roe Deer – relatie tussen geweiomvang en conditie.