De wintersterfte onder hoefdieren in de gematigde en poolstreken is een natuurlijk fenomeen en komt ook onder reeën voor. Uit onderzoek door R.Putman en P.Green onder Edelherten zijn een aantal oorzaken en gevolgen vastgesteld die mogelijk ook voor reeën gelden. Het onderzoek bevestigde in de eerste plaats dat wintersterfte veel voorkomt. Het ene jaar meer dan het andere, maar je ziet het ieder jaar weer.
Sommigen zien een gebrek aan voedsel als oorzaak, maar dit is vaak niet zo. Zou dit het geval zijn, dan zouden goed doorvoede en gezonde dieren blijven leven, maar deze sterven ook. Er zijn twee pieken in het sterven in de winter te onderscheiden:
Een piek na het invallen van grote koude
De dieren krijgen dan, vooral bij gebrek aan dekking, snel een te lage lichaamstemperatuur (hypothermie). Dit komt ook voor bij doorvoede dieren, de snelle temperatuurwisseling laat onvoldoende tijd om het opgeslagen lichaamsvet om te zetten in energie. Deze sterfte treedt voornamelijk op tijdens periodes met extreem veel kou.
Tegen deze sterfte zou het creëren van voldoende dekking al een heel stuk helpen. De struiken en bosschages helpend dieren hun warmte te reguleren. In gebieden met veel sneeuw gaat de bescherming van bijvoorbeeld heide en andere struiken vaak verloren door dat deze ondersneeuwen. De reeën die al dan niet gedwongen worden om permanent in het open veld te leven (veldreeën) zijn hiervoor het meest gevoelig. In Nederland komt zowel de extreme temperatuurwisseling als het ondergesneeuwd raken van de dekking echter zelden voor.
Een piek na de winter, maart en april
Alle vetreserves zijn dan bij de dieren die de winter overleefd hebben, inmiddels wel verbruikt en het aanbod van vers voedsel is nog minimaal en van slechte kwaliteit. Omdat het vet verdwenen is wordt het eiwit in de spieren aangesproken. De dieren zijn ondanks hun wintervacht, zichtbaar vermagerd en sterven uiteindelijk. De dieren schakelen in die periode van lage energiebehoefte naar hoge energiebehoefte en bij gebrek aan goed voedsel teren zij versneld in op hun reserves. Vooral veel wind en regen kosten energie. Een wind van 10 km/uur kost vanwege het voorkomen van warmteverlies 2,5x meer energie voor de dieren als bij geen wind. Ook hier is een dekkingsmogelijkheid weer erg belangrijk.
Conclusies op basis van het onderzoek aan Edelherten:
Er gaan in Nederland meer dieren dood door verbruik van vetreserve voordat ander voedsel beschikbaar komt. Ook in een normaal biotoop komt wintersterfte voor. Belangrijk is wel dat de dieren een vetreserve kunnen opbouwen. Die is dichtheidsafhankelijk en bepaalt de hoogte van de relatieve sterfte.
Kun je hier deze sterfte uitdrukken in een percentage van de stand? De relatieve sterfte blijft bij gelijke vetreserve ongeacht de dichtheid min of meer gelijk. Afschot in de periode met sterfte is bij volwassen dieren geen oplossing. Afschot voorafgaand aan of bijvoeren in de periode dat vetreserves worden opgebouwd heeft enkel zin als je er tijdig mee begint. Hebben de dieren hun reserves al aangesproken en zijn zij al verzwakt, beïnvloedt de maatregel de sterfte niet meer. Dan kost het meer energie om het aangeboden voedsel in vet om te zetten dan dat het energie oplevert. Bijvoeding komt terecht bij dieren die daar het minst om verlegen ziten. Abrupt overschakelen van voedselpatroon is bovendien schadelijk en kost veel aanpassingsvermogen voor maag en darm. Daarnaast gaan door het aanbieden van alternatief voedsel de dieren minder snel op zoek naar ‘eigen’ natuurlijk aanbod.
Als men de wintersterfte wil beïnvloeden is het dus noodzakelijk om de stofwisseling rond vetreserves te optimaliseren. Dat kan door tijdig beschikbaar stellen van voedsel en verminderen van de verbranding door dekking tegen kou en rust.